Kirsten en Gijs gaan trouwen. Voor hen – in het stadhuis – staat een voornaam doosje; zwart marmer met in het deksel twee zwierige, met de hand gehakte letters die zorgvuldig met bladgoud zijn ingelegd. Het dekseltje wordt gelicht en op het knalrode vilt ligt de voorname inhoud – 2 trouwringen – gereed om aan de wederzijdse vingers te worden geschoven.
En als de handen ergens in de toekomst met ruwer werk bezig zijn, dan de ringen kunnen verdragen, dan is dit doosje de enige juiste plek om ze veilig te bewaren.